Lied van de Maand

Lied van de Maand

  • ‘LIED OM VRIJHEID’

    ‘LIED OM VRIJHEID’
    Tekst: Huub Oosterhuis; muziek: Bernard Huijbers

    Als vrijheid was wat vrijheid lijkt, wij waren
    De mensen niet die wij nu angstig zijn –
    Wij zaaiden bronnen uit in de woestijn
    Wij oogsten zeeën zonder te vervaren.

    Wij, tussen moed en wanhoop. Waarom weten
    Wij wel wat leven is maar leven niet?
    Soms gaan wij op de vleugels van een lied
    En durven onze zwaartekracht vergeten.

    Verlangen, pijn van onbekende duur:
    Turen de verte in, niet kunnen laten
    Een stad te zien, een tuin, doorschijnend water –
    Dan valt de nacht over het middaguur.

    Maar voorgevoel van liefde duurt het langst,
    Heugenis aan het woord in den beginne,
    Licht – ongebroken valt het bij ons binnen.
    Even zijn wij ontkomen aan de angst.

    Als vrijheid was wat vrijheid lijkt, wij waren
    De mensen niet die wij nog angstig zijn.
    Wij zouden niet meer vluchten voor de pijn
    En voor de grootste liefde niet vervaren.

    Dit lied onder de loep genomen door Gerard Swüste

    Dit lied ‘om vrijheid’ mag je misschien typeren als een lied tegen de angst, tegen de angst in onszelf, tegen onszelf.
    Vrijheid tegenover angst. De allereerste zin is een schot in de roos en ook een schot in je hart. ‘Als vrijheid was wat vrijheid lijkt, wij waren de mensen niet die wij nu angstig zijn’. Ik vertaal het maar zo: wij nemen het woord ‘vrijheid’ graag in de mond, maar durven we de vrijheid ook aan? Dat is nog maar zeer de vraag en dit lied is daar niet erg optimistisch over. Als dat zo was, als vrijheid ons inderdaad op het lijf geschreven stond, dan zaaiden we bronnen uit in de woestijn en oogsten we zeeën zonder te vervaren. Maar dat doen we niet. Woestijn? Ja, die is er wel. Die kennen we uit het Uittocht-verhaal, maar die kennen we ook uit ons eigen leven. Bronnen? Mozes sloeg water uit de rots, en water staat in de Schrift maar al te vaak voor de Tien Woorden, de wegwijzer hoe we moeten leven. Aan de hand van de Tien Woorden zouden we de weg weten in de woestijn, zouden we van woestijn leefbaar land kunnen maken, maar dat durven we niet. Geen zee zou ons te hoog gaan, maar we zien er liever van af.

    Het tweede couplet plaats ons tussen ‘moed en wanhoop’. We weten het wel (wat leven is), maar we doen het niet. Het gaat nog een stapje verder dan het eerste couplet: daar durfden we de vrijheid niet aan; hier blijken we te angstig om echt te leven. Soms, bij het zingen van een liedje, dan stijgen we even boven onszelf uit. Dan vergeten we hoe zwaar we zijn, letterlijk en figuurlijk. We zijn niet alleen te zwaar om op eigen kracht te kunnen vliegen, maar soms vergeten we onze zwaarmoedigheid bij het zingen van een lied. Dat is, tussen haakjes, een prachtige tekst: ‘op de vleugels van een lied’. Is dat niet wat we zo nu en dan allemaal ervaren: dat het zingen van een lied je vleugels geeft? Dat je al zingende wordt opgetild?

    In het derde couplet weer die tegenstrijdige gevoelens. Na ‘moed en wanhoop’, nu ‘verlangen en pijn’. Verlangend uitkijken naar de verte, turend naar ons visioen. Turen is een mooi woord in deze context; want turen is inderdaad altijd in de verte en het heeft ook iets passiefs, je stapt er nog niet meteen op af en het duurt een hele tijd voor je er bent, als je er überhaupt ooit komt. Waar turen we naar: naar ons visioen, een stad, een tuin. Dat is het begin en het slot van de Schrift: de tuin van Eden in Genesis en het Nieuwe Jeruzalem van de Apokalyps. En er is ‘doorschijnend water’: water, nogmaals, vaak het beeld van Tora: dus een Tora die glashelder is, je weet waar je moet gaan en hoe je moet gaan. We zien het echter maar even. Want dan wordt het weer nacht, zelfs midden op de dag. Dan is het ook wel duidelijk waarom het verlangen pijn doet: je ziet het even; voor je het weet zit je weer in het pikkedonker.

    Het wordt tijd voor een ‘maar’. Nou, die komt in het vierde couplet. Eerlijkheid duurt het langst, zegt het spreekwoord. Maar ‘voorgevoel van liefde’ mag er ook wezen. Liefde is het woord, dat het verlangen in ons wakker houdt. En het doet ons denken aan in den beginne. Toen was het ook nacht, ook midden op de dag. En God zei ‘Licht’ en het was er: ongebroken en wel. En zo valt het nog steeds bij ons binnen. Even ontkomen aan de angst. Dus: als je de liefde in jezelf serieus neemt en als je de woorden van Schrift goed in je hoofd en hart prent, dan kun je niet alleen ontkomen aan de angst, dan bén je ontkomen aan de angst.

    Dan lijkt het er op, alsof we in het laatste couplet toch weer terug zijn bij af. Het zijn bijna dezelfde woorden. Maar toch is het anders. Het woordje ‘nu’ in de tweede regel is veranderd in ‘nog’: dat wil, denk ik, zeggen: het is nog wel, maar het is maar voorlopig, het kan ook anders. Er kunnen ook tijden komen dat we niet meer vluchten voor de pijn. En die liefde, waarvan we in het vierde couplet al een voorgevoel hadden, die durven we misschien aan, die durven we toe te laten. Dan begint vrijheid zo’n beetje te zijn voor ons wat vrijheid lijkt.

    De muziek van Bernard Huijbers is tweestemmig: stem en tegenstem die ik mezelf in dit lied toezing, komen in de muziek tot hun recht. In couplet 1,2 en 5 staat in de tekst een enjambement van regel 1 naar 2: bij het einde van de regel loopt de zin gewoon door. Dat enjambement krijgt in de muziek extra klemtoon en dat is terecht. Het zijn de zinnen ‘wij waren de mensen niet’ en ‘waarom weten wij wel’. Al zingende houden we het onszelf als het ware nadrukkelijk voor: we willen het gezongen en geweten hebben.
    Maar de muziek heeft naar mijn beleving ook een ander effect. In feite zingen we onszelf heel wat toe. Maar de muziek maakt de tekst toegankelijk: de toon bevalt me eigenlijk wel. Of liever: zo kan ik het zingen en zo kan ik het me wellicht ook eigen maken.

    Lees verder →
  • ‘HONDERD BLOEMEN’

    ‘HONDERD BLOEMEN’
    Tekst: Huub Oosterhuis Muziek: Bernard Huijbers

    Honderd bloemen mogen bloeien.
    Grond en lucht genoeg voor alle
    zaden knollen anjelieren.
    Stenen moeten stenen blijven.
    Mensen vliegen hoog als goden.
    Maar de zuring en de klaver
    mogen bloeien honderdvoud.

    Korenbloemen, flarden
    blauwe hemel, vlijmende papaver,
    morgensterren aan de dijken
    flemend om gezien te worden,
    woekerend in de populieren
    als een nest de maretak,
    de bloem der zoenen bitterzoet.

    Op zijn stekelige stengel
    bloeit en treurt de kale jonker
    en geen vlinder zal hem vinden.
    Tronken zullen twijgen dragen
    varens op bevroren ruiten
    zullen wuiven, bloeien mogen
    honderd rozen van papier.

    Broos op stelen ongebroken,
    wild en blindelings verstrengeld
    in spelonken op de vaalten,
    tussen schotsen ijs en boeken,
    op de graven, mogen bloeien,
    alle ongelijk eenzelvig,
    honderd bloemen zonder naam.

    In een woud van droomgewassen,
    stenen wortels, stalen webben,
    tochtig labyrint van woorden,
    woont een mens, op brekebenen,
    lelie van het veld, met ogen
    tranend bijna blind van zoeken
    naar een plek die water geeft.

    Dit lied onder de loep genomen door Gerard Swüste

    ‘Laat honderd bloemen bloeien’ is de eerste regel van een oud Chinees gedicht, dat in 1956 het motto werd voor de Culturele Revolutie in China. De bedoeling daarvan was om ‘schoon schip te maken’, een ommekeer teweeg te brengen. Het liep uit op een machtsstrijd en de dood van honderdduizenden Chinezen. Het zou kunnen dat het lied herinnert aan de bedoeling van de Culturele Revolutie, maar erg waarschijnlijk is dat toch niet. Dus we doen er maar het beste aan om de tekst op de voet te volgen.
    Opvallend in dit lied is het groet aantal enjambementen, dat wil zeggen: het einde van een regel is nog niet per se het einde van een zin; vaak loopt de zin door, zoals bijvoorbeeld regel 2 en 3 in het eerste couplet. Het effect daarvan is dat de tekst bijna vloeibaar wordt, een beetje gaat zweven.
    ‘Honderd’ staat in de eerste en laatste regel van het eerste couplet. Het gaat dus om heel veel, eigenlijk ontelbaar. Op het eerste gezicht gaat het over de rijkdom van de flora, in alle gestalten: zaad, knol, bloem (anjelier). Daar staat ook nog de klaver bij die geluk brengt. Maar er zit ook een ‘tweede stem’ in dat eerste couplet. De bloemenpracht omvat ‘stenen’ die stenen moeten blijven, rotsvast, onveranderlijk; en ‘mensen’ die vliegen hoog als goden. Hoe moet je dat verstaan? Dat ze alles aankunnen? Dat ze als een god zijn? Misschien. In het laatste couplet lopen ze ‘op brekebenen’. Het is maar dat we dat weten…. Maar zo is wel het thema gegeven: mensen zijn als bloemen, in al hun veelheid, variëteit en schoonheid.
    In het tweede couplet bloeien honderd bloemen inderdaad honderdvoud. Aan het einde van het couplet zit een opmerkelijk staartje. De maretak is een zogeheten halfparasiet die woekert: ‘bitterzoet’, zogezegd. De pracht heeft ook een keerzijde, gaat ook ten koste van…
    In het derde couplet blijven de bloemen bloeien, maar de sfeer wordt anders. ‘Stekelige stengel’, ‘kale jonker’, het zal wel mooi zijn, maar het klinkt minder uitbundig. Er is ook belofte: ‘tronken zullen twijgen dragen’: het leven gaat door. Em er komen ook totaal andere bloemen om de hoek kijken: bloemen op bevroren ruiten, rozen van papier.
    In het vierde couplet worden de bloemen kwetsbaar, ‘broos’, weliswaar op ongebroken stelen, maar toch: op vaalten, op graven; ze mogen ook geen naam hebben.
    Het laatste couplet bindt de hele bloemenpracht bij elkaar: hier gaat het lied om. De mens, die woont in een woud van droomgewassen (honderd bloemen als het ware); die woont in een labyrint van woorden, in taal om je te uiten, om elkaar te verstaan, maar die soms ook onbegrijpelijk is, woorden die je op een dwaalspoor brengen; én de mens die loopt op brekebenen, kwetsbaar, soms ook brokken makend. De mens als ‘lelie van het veld’. In Matteüs 6:28 verwijst Jezus naar de lelies van het veld die zomaar groeien en er prachtig bij staan; daar kan de mens een voorbeeld aan nemen; maak je toch niets steeds van die zorgen. De mens dus in al zijn kwetsbaarheid én pracht. In zijn onmacht en al zijn mogelijkheden. En wat zowel mensen als bloemen nodig hebben: water. Niet het water van tranen, maar gewoon: een plek die water geeft. En ook in die allerlaatste zin komt de Schrift om de hoek kijken. Want in het Oude Testament, met name in het boek Exodus en in de Psalmen staat water heel vaak voor Tora. De Tora die je voedt, die je de weg wijst, die je dorst naar gerechtigheid lest.

    De muziek van Bernard Huijbers heeft iets speels, zoals ook mag bij een bloemenlied. Maar de sfeer is ook verstillend en zoekend. Tot de laatste noot van het laatste couplet. Dat einde is een uitdrukkelijk majeur: de plek die water geeft, daar is het om te doen, daar is het ook goed.
    Op zondag in een kerk bij elkaar, zijn we dus misschien wel zo’n boeketje bloemen. In al onze pracht, in al onze kwetsbaarheid, ongelijk eenzelvig. Op zoek naar water, naar richting en zin.

    Lees verder →
  • MOGE ONS VERSCHIJNEN

    MOGE ONS VERSCHIJNEN
    tekst: Huub Oosterhuis; muziek: Tom Löwenthal

    Moge ons voor waar verschijnen
    die genoemd wordt zoon der mensen
    die gezegd wordt dood maar levend
    die gehoopt wordt mens voor allen

    Moge ons verschijnen deze,
    niet in droom, in stand van sterren,niet als spiegelbeeld in water
    maar in mensentaal van liefde.

    In dit mensenbrood gebroken
    levenskansen, recht voor allen,
    in het drinken van de beker,
    in vergeving en ontferming.

    Moge ons verschijnen deze,
    ogenlicht en levensadem,
    knecht en koning, lam en herder,
    lieve meester, zoon van God.

    Dit lied onder de loep genomen door Gerard Swüste

    ‘Moge ons verschijnen’ is een gezongen tafelgebed. Heel opmerkelijk is de allereerste zin: ‘moge ons voor waar verschijnen’. En met name die twee woorden ‘voor waar’. Dit is een indringend gebed. Laat het ‘waar’ zijn wat we hier aan deze tafel vieren. Dat het mij zó voor ogen mag komen, dat het voor mij wordt tot waarheid, dat ik er in kan geloven, in kan meegaan, dat het voor mij een gids is in het leven. Wat we aan deze tafel doen met brood en wijn is blijkbaar niet vanzelfsprekend, het is nog niet zo maar ‘waar’.

    Wat is waar? Als 7-jarig rooms-katholiek jongetje deed ik mijn zogeheten eerste communie. In de voorbereiding op die dag werd ons onderwezen dat er tijdens het tafelgebed iets bijzonders gebeurt: als de priester de woorden ‘dit is mijn lichaam’ en ‘dit is mijn bloed’ uitspreekt veranderen brood en wijn in lichaam en bloed van Christus. Ik twijfelde er niet aan. Natuurlijk was dit waarheid. Maar wel een waarheid vol geheimen en onduidelijkheden. Een waarheid in een waas van mysterie. ‘Moge ons voor waar verschijnen’ vraagt om een heldere waarheid, ik wil iets in handen hebben.

    Krijg ik dat in handen met dit lied? Nou, in het eerste couplet in elk geval niet! In de tweede, derde en vierde regel wordt het eigenlijk alleen maar vager. ‘Die genoemd wordt’, ‘die gezegd wordt’, ‘die gehoopt wordt’. ‘Genoemd worden’, dan heeft het nog een naam; ‘gezegd worden’, dat is al minder zeker, maar er gaat blijkbaar een verhaal rond; en ‘gehoopt worden’, ja, dat kan natuurlijk ook zijn tegen beter weten in. In die drie regels wordt dus duidelijk, dat het gebed ‘moge ons voor waar verschijnen’ een levensecht gebed is. Er wordt genoemd, gezegd, gehoopt, maar laat het ons nu eens echt voor ogen staan.

    In de Schrift, maar (dus) ook in talloze liederen blijkt het altijd gemakkelijker te zijn om te formuleren wat niet de waarheid is. In dit geval, waar de waarheid niet te vinden is. ‘Niet in dromen’ die vervagen als je wakker wordt. Niet in ‘stand van sterren’, hoewel menigeen uit de sterren en uit de horoscopen heel wat waarheid probeert te achterhalen; maar niet naar die waarheid zijn we bij het tafelgebed op zoek. Ook niet als ‘spiegelbeeld in water’. Het doet me onwillekeurig denken aan het gedicht van Nijhoff ‘Het kind en ik’: de dichter gaat (letterlijk en figuurlijk) uit vissen, ziet in het water de gedaante van een kind dat aan het schrijven is; en de dichter herkent die woorden, het zijn zijn woorden; en het kind schrijft ook ‘al wat ik van mijn leven nog ooit te schrijven droom’; maar als de dichter laat weten dat hij het gelezen heeft, laat het kind het water beven en worden de woorden uitgewist. Over de ongrijpbaarheid van woorden en beelden, het onzegbare van het wezenlijke. En hier dus misschien: laat het niet zo ongrijpbaar zijn. Hoe dan wel? ‘In mensentaal van liefde’. Daar kan het ‘als waar verschijnen’. Mensentaal, dat zijn de woorden die jij en ik gebruiken als we gewoon met elkaar praten, niet moeilijke woorden, geen zware theologie, geen mysterieuze taal. ‘Van liefde’: dat hoort er wezenlijk bij. Niet alle woorden dus. Maar die van liefde. Die spreken van liefde, die liefde aanzeggen, die aanzetten tot liefde.

    In die eerste twee coupletten lees ik: wij roepen de herinnering op aan een mens die genoemd wordt ‘zoon der mensen’, die gezegd wordt ‘dood maar levend’ die gehoopt wordt ‘mensen voor allen’ Laat dat ons als waarheid voor ogen komen. Niet in vage beelden en mooie woorden. Maar concreet: in liefde, uitgesproken en gedaan. De drie ‘namen’ die aan Jezus van Nazareth (want over hem gaat het natuurlijk) worden meegegeven zijn overigens allerminst helder: ‘zoon der mensen’, wat zou daarmee bedoeld zijn? ‘Dood maar levend’, is dat een woordenspel? ‘Mens voor allen’, wat moeten we daarbij denken?

    In het derde couplet wordt dat duidelijker. Het gebaar met brood en wijn, doen zoals Jezus heeft gedaan, dat heeft hem gemaakt tot zoon der mensen, dood maar levend, mens voor allen. En wij doen dat opnieuw ter gedachtenis aan hem. Met ‘mensenbrood’, het dagelijks brood uit het Onze Vader, het brood waarmee we ons dagelijks voeden; het wordt gebroken zoals Jezus dat deed bij het Laatste Avondmaal. En net als hij willen wij daarmee tot uitdrukking brengen: laten er levenskansen zijn voor allen, laat er recht zijn voor allen. En ‘in het drinken van de beker’: laat er vergeving zijn en ontferming. Het breken van het brood en het drinken van de beker is dus een verstrekkend gebaar. Door deel te nemen aan deze maaltijd geef je te kennen dat je wilt dat er recht wordt gedaan aan alle mensen, dat je zelf ook recht wil doen; en dat je je over je medemensen zult ontfermen, dat je zorg hebt, met hen meeleeft; en dat je weet van vergeven. Dat is dus, in dit lied, de waarheid. Die komt niet alleen maar van boven. Het gebaar is het gebaar van Jezus van Nazareth. Maar door dit gebaar te herhalen, nu in deze gemeente met deze mensen, geef je te kennen, dat je de weg wilt gaan ‘Hem achterna’: zo willen wij ook leven. Het gebaar is dus niet alleen ‘waar’, wij moeten het zelf ook ‘waar’ maken. En dat is heel concreet.

    Het vierde couplet is min of meer een tegenhanger van het tweede. Moge ons verschijnen: niet een droom, maar ‘ogenlicht’, licht dat ons aanstoot, de weg wijst, de duisternis verdrijft; ‘levensadem’, dat we het volhouden, doorgaan, maar ook: de geest krijgen, de geest durven ontvangen. En dat komt allemaal samen in de naam Jezus van Nazareth. Die wordt overigens nog steeds niet met name genoemd. Maar we herkennen hem gemakkelijk. In die vreemde, oer-bijbelse tegenstelling van ‘knecht en koning’, van ‘lam en herder’. Allebei tegelijk dus: klein en groot, dienaar en leider; behoed en geleid willen worden, maar ook anderen willen leiden, voor anderen willen zorgen. ‘Lieve meester’, daar is die ‘mensentaal van liefde’ weer uit het slot van het tweede couplet. En tot slot ‘zoon van God’.

    Lees verder →

Comments are closed.