Lied van de Maand

Lied van de Maand

  • ‘VERBERG UW AANGEZICHT NIET’

    ‘VERBERG UW AANGEZICHT NIET’
    tekst: Huub Oosterhuis; muziek: Antoine Oomen

    Dit lied onder de loep genomen door Gerard Swüste

    Verberg uw Aangezicht niet voor mij,
    uw woorden, verzwijg ze mij niet,
    een vreemdeling ben ik op aarde.

    Sommige liederen hebben een respectabele omvang. Maar er zijn ook liederen die slechts uit een paar regels bestaan en die van een ontroerende eenvoud zijn. In het Boek van de Psalmen komen we iets dergelijks tegen. Psalm 119, de grote lofzang op de Tora telt maar liefst 176 verzen. Even daarvoor staat Psalm 117 met welgeteld twee verzen. Van Psalm 117 zou ik niet zo gauw zeggen dat die kort is, maar eerder dat die heel compact is. En ik denk dat dit ook geldt voor het lied ‘Verberg uw Aangezicht’.

    ‘Verberg uw Aangezicht niet voor mij’. Dat is genomen uit Psalm 27, vers 9. In het Eerste Testament en met name in de Psalmen speelt het ‘aangezicht’ van de Levende een grote rol. Aangezicht, gezicht, gelaat, het zijn verschillende vertalingen van hetzelfde woord. De Levende, zo vertelt de Schrift, kun je niet zien, zeker niet van aangezicht tot aangezicht. Dat overleeft een mens niet (Exodus 33:20). De Levende zelf daarentegen ziet wel degelijk: ziet, doorziet, toetst, kent ons (Psalm 139). En wel zo, dat de mens het niet overleeft, als de Levende ons niet ziet. De bede: ‘verberg uw aangezicht niet voor mij’ is dus eigenlijk niet de bede dat wij God willen zien, maar dat God oog heeft voor ons. Als God zijn aangezicht verbergt, dan worden we niet meer gezien, dan wankelt ons hele leven. Wij leven ‘voor het aangezicht van God’ en daarbuiten is het geen leven. Voor het aangezicht van God leven betekent, dat je nooit alleen bent, dat je antwoord krijgt als je roept (Psalm 4), dat je iedere situatie, iedere ‘vijand’ de baas bent.

    ‘Uw woorden, verzwijg ze mij niet’. Het bijna een parallel met de eerste regel. De eerste regel gaat over zien en gezien worden; de tweede regel gaat via het woord ‘verzwijgen’ over spreken en horen. De woorden van de Levende zijn niet zomaar woorden. Met tien woorden werden hemel en aarde geschapen, tien woorden klonken vanaf de Sinaï om de weg door het leven, naar geluk te wijzen. De woorden van Levende zijn woorden die wáár worden. Dat blijkt al bij de schepping: God spreekt en het is er al. God is ‘iemand die doet wat hij zegt’, zijn woord wordt waar. Het woord van God wordt op talloze manieren bezongen in de Psalmen, dat begint al in Psalm 1 en via Psalm 19 (‘kostbaarder dan puur goud’) uiteindelijk in wat je mag noemen het monument voor het woord van God: Psalm 119. In al die psalmen valt het steeds op dat de Tora, het woord van God niet bij woorden mag blijven. Zoals de Levende een god is die doet wat die zegt, zo moeten de woorden van de Tora niet alleen gezegd, maar vooral gedaan worden. Tora, zo zeggen de psalmen, moet natuurlijk bestudeerd, geproefd en gekoesterd worden. Maar dat betekent niet per se een vroom leven van veel bidden, veel naar de kerk gaan of iets dergelijks, maar dat is steeds: recht doen. Recht doen aan, zoals de Schrift dat steeds samenvat, de weduwe, de wees, de arme, de vreemdeling. ‘Uw woorden, verzwijg ze mij niet’ is dus het gebed dat die woorden mij op mijn levensweg zetten en begeleiden, dat die woorden mij niet onthouden worden. Dat ze tot mij gesproken worden. Dat ze tot me doordringen. Zodat ik weet wat me te doen staat.

    ‘Een vreemdeling ben ik op aarde’. In Leviticus 19:33 lezen we: ‘Iemand die als vreemdeling in jullie land verblijft, mag je niet onderdrukken. Behandel vreemdelingen die bij jullie wonen als geboren Israëlieten. Heb hen lief als jezelf, want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest in Egypte. Ik ben de Levende, jullie God’. Je blik naar de mens die naast je staat wordt scherper als je je even in haar of hem verplaatst. En als je je eigen geschiedenis onder ogen durft te zien. In de Schrift zijn de Israëlieten niet alleen vreemdeling, maar zelfs slaaf in Egypte. Aan de stromen van Babel zitten ze eeuwen later als balling. Het is goed om dat voor ogen te houden. En het is goed om te zien, dat het een gave is dat er nu wel een land is, een thuis. Psalm 39 zingt: ‘Ik ben maar te gast bij jou, een vreemdeling, zoals mijn voorouders.’ (Psalm 39:13). Maar het ‘vreemdeling-zijn’ is niet alleen herinnering aan Egypte en Babel. Het is een gevoel, dat ook hoort bij het leven nu. Dat je soms de weg niet weet, niet weet wat te doen, niet weet hoe verder. Zo kun je je bij wijze van spreken in je eigen huis, in je eigen leven een vreemdeling voelen, omdat alles anders lijkt te lopen dan je gehoopt op gepland had. Dan lijkt het er dus op, alsof de Levende zijn Aangezicht verbergt, alsof zijn woorden je niet bereiken.

    We zijn bij het nader bekijken van liederen herhaaldelijk liederen van drie coupletten tegengekomen. Je kunt dat een klassiek model noemen. Dit lied heeft drie regels. Maar misschien zou je die ook kunnen zien als drie coupletten. In het eerste couplet staat ‘uw Aangezicht’ centraal, de Levende. In het tweede couplet ‘uw woorden’, dat is als het ware de communicatie tussen de Levende en de mens. En in het derde couplet gaat het over de mens.

    En dan laat het lied zich misschien het beste begrijpen als we het van regel 3 naar regel 1 lezen. Mijn leven, wat ik ben en wat ik heb, is allemaal relatief, het is me gegeven, ik mag er dankbaar voor zijn, ik hoef er niet per se trots op te zijn, hoewel dat zo nu en dan natuurlijk ook wel eens mag. Wat me op de been houdt, de weg wijst zijn ‘uw woorden’. Die staan in het leven centraal. En als die woorden hoor en proef, dan weet ik dat ik leef onder het aangezicht van de Levende.

    In drie regels, zo zou je kunnen zeggen, is dit een geloofsbelijdenis die helemaal stoelt op de verhalen en de liederen van de Schrift. Prachtig om met deze drie regels een viering te beginnen. Het zet je in de juiste houding om de woorden te horen en ze straks, eenmaal weer buiten, ook te gaan doen. En zo te gaan onder het Aangezicht van de Levende.

    Lees verder →
  • ‘VRIEND’

    ‘VRIEND’
    Tekst: Huub Oosterhuis Muziek: Antoine Oomen

    Alles ontgrenzende
    alles doordringende ruimte,
    vrijheid scheppende vrijheid.
    Onbegonnen begin,
    hier nu nieuw beginnende.


    Roekeloos denk ik jou,
    haveloos roept mijn verstand jou,
    oorsprong van mijn geweten.
    Ondoordringbare nacht,
    niet hier, woest en leeg ben je.

    Zwijgende meegaande voetstappen,
    schaduw van schouders,
    ogen zoekende ogen.
    Ongemaskerde vriend,
    hoe hier nu verschijn je me.

    Dit lied onder de loep genomen door Gerard Swüste

    In liedbundels staat dit lied vaak afgedrukt als één couplet. Maar het is misschien goed om het te lezen in drie coupletten en dan met name te kijken naar de eerste woorden van laatste regel in ieder couplet: ‘hier nu nieuw’, ‘niet hier woest’, ‘hoe hier nu’. Dat er sprake is van een driedeling is wel duidelijk, maar deze is niet zo gemakkelijk te typeren. Ik zal het toch proberen. Centraal staat het woord ‘hier’. Het eerste couplet probeert stamelend te verwoorden waar geen woorden voor zijn, het is wel ‘hier’, maar niet te pakken, allemaal ‘nieuw’. Het tweede couplet bezingt de onmacht, misschien zelfs wel de woede, omdat het niet te pakken is; het is allemaal ‘niet hier’. En het derde couplet straalt een zekere rust uit. Daar valt dan ook het woord ‘vriend’ en dat is ook de titel die aan het lied is meegegeven. En het eindigt met ‘hier nu’ en ‘verschijn je me’.

    Wie is die ‘vriend’? Ik zou misschien moeten schrijven: volgens mij is het God. Maar blijvend in de sfeer van het lied is het beter om te zeggen: het is de Ene, of de Onzienlijke, de Onnoembare. Ik moet in elk geval een woord zoeken dat duidelijk maakt dat het over iets of iemand gaat, zó groot, dat het niet gezegd kan worden, dat het ongrijpbaar is. In elk geval is het duidelijk dat in de tekst het woord ‘God’ wordt vermeden en dat pas aan het eind van het laatste couplet heel voorzichtig het woord ‘vriend’ klinkt. En dat klinkt dan weer veel nabijer dan het woord ‘God’.

    Het eerste couplet begint stamelend. Het begint zelfs met een woord dat in de woordenlijst van de Nederlandse taal niet voorkomt: ‘ontgrenzende’. Maar in combinatie met ‘ruimte’ wordt wel duidelijk wat het woord wil: er is nergens een grens, de ruimte is eindeloos; en die ruimte wordt geschapen door degene die later in het lied ‘vriend’ wordt genoemd. De ruimte is zo ontgrensd en niet afgepaald, dat ze ook niet in kaart te brengen is. Overal en nergens. Of zoals de tekst zegt: ‘alles doordringend’. Dus niet met lengte, breedte en hoogte, maar door en in alles heen.
    Het stamelen in het lied gaat verder: ‘vrijheid scheppende vrijheid’. Een vrijheid dus die je vrij maakt, die niet op zichzelf is, die je moet zien te veroveren, maar een die zich geeft aan jou, aan mij. En ‘onbegonnen begin’. Je zou zeggen: er is geen beginnen aan, maar het is juist het tegendeel: ‘het is al begonnen (merk je het niet?)’. Het was er al voordat ik op het idee kwam om het op het spoor te komen. En wat is het dan? De kernwoorden zijn: ruimte, vrijheid, begin. En dan wordt het aan het einde van het eerste couplet toch een beetje concreet: ‘hier nu nieuw beginnende’. Steeds nieuw, steeds een nieuw begin. Steeds hier nu. Zodra je het zoekt, is het er al lang.

    Het tweede couplet begint in de muziek een toontje hoger. Dat is niet om het uitbundiger te maken, integendeel. Het klinkt schril, je kunt er eigenlijk niet goed bij, je haalt het niet, de noten doen bijna pijn. De tekst ook. ‘Roekeloos denk ik jou’. Er is nu sprake van een ‘ik’ en een ‘jij’. Roekeloos, omdat er geen andere manier is: je zegt maar wat, je zingt maar wat; je kunt niet anders; het is een denken in het wilde weg. ‘Haveloos roept mijn verstand jou’: mijn verstand staat letterlijk in zijn hemd, weet er geen raad mee, kan het niet aan; roepen zonder enige hoop op antwoord. ‘Oorsprong van mijn geweten’. Als een ‘stem die klopt aan mijn gehoorbeen’. Die ‘jij’ zorgt er blijkbaar voor, dat mijn geweten zo nu en dan gaat knagen. Mooi is de tegenstelling tussen ‘verstand’, de kennis en het weten aan de ene kant, en het ‘geweten’. Bij ‘geweten’ zit het weten wel in het woord, maar het is niet een weten, het is een voelen; het zit meer in je hart dan in je hoofd. ‘Ondoordringbare nacht’: de nacht, tijd dat er geen zicht is, dat je geen weg kunt vinden, vaak ook dat je geen rust kunt vinden. Ondoordringbare nacht, daar is geen doorkomen aan. ‘Niet hier, woest en leeg ben je’. Ik kan er met mijn verstand niet bij, ik kan er geen invulling en geven, maar je knaagt wel aan mijn geweten. Woest en leeg ben je. Alsof het lied wil zeggen: dat maakt mij ook woest en leeg.

    In het derde couplet komt het lied tot rust. We zitten weer in de melodie van het eerste couplet. De woorden blijven voorzichtig: ‘Zwijgende voetstappen’, maar ze zijn nu wel ‘meegaand’. Je hoort ze niet, je ziet ze niet, maar je voelt ze wel. ‘Schaduw schouders’: niet een schouder die je kunt vastpakken en waarop je kunt steunen, maar een schaduw daarvan. Een steun van binnen wellicht. ‘Ogen zoekende ogen’. Het is niet alleen meegaan, het is ook dat je gezocht wordt en ook gezien wordt. Het is de God van Psalm 139: ‘Jij peilt mijn hart en je kent me’. ‘Ongemaskerde vriend’. Daar valt dan eindelijk het woord ‘vriend’. Die is ongemaskerd. Tot nu toe was deze vriend ongrijpbaar: niet in woorden te vatten, niet in beelden, maar alleen te voelen. Nu is deze vriend ongemaskerd. Hij is echt de Ene, heeft maar één gezicht en dat zit niet achter een masker.
    En het lied eindigt met ‘Hoe hier nu verschijn je me’. Het ‘hier nu’ komt uit het eerste couplet. Je zou misschien achter die laatste zin een vraagteken verwachten. Maar dat staat er niet. Er zou misschien zelfs wel een uitroepteken kunnen staan. Want zingend, stamelend, terwijl de juiste woorden je maar niet voor de geest kwamen, verschijn je daar, ben je daar. Als een vriend.

    We zijn al heel wat liederen van drie coupletten tegengekomen. Hier geen verleden – heden – toekomst of vader – zoon – geest. Maar eerder: couplet 1: je overkomt me, een gevoel van verlangen; couplet 2: je bent ondenkbaar, onnoembaar, leeg. 3: je bent een vriend (van mij). En dat allemaal ‘hier’: steeds actueel, steeds is het nu. Bij deze vriend is er geen ontkomen aan. Dat stelt een heleboel vragen, dat doet ook pijn, maar als ik het echt tot me laat doordringen geeft het rust en vrede.

    Lees verder →
  • ‘Die zegt god te zijn’

    ‘Die zegt god te zijn’
    Tekst: Huub Oosterhuis Muziek: Bernard Huijbers/Antoine Oomen

    Die zegt god te zijn
    Laat hij te voorschijn komen,
    Wat hebben wij aan een naam alleen
    Laat hij opstaan, dat wij hem zien
    Stem uit het vuur, wolk in de verte
    Zijn niet genoeg
    Voor deze aarde van scherven en rook
    Waar ons geen leven gegund wordt.

    Woorden en wonderen zijn er genoeg
    En goden van goud en beloften
    Maar niet een god als een hand die bevrijdt
    Iemand die doet wat hij zegt.

    Jij die zegt onze god te zijn
    Verborgen, verblindend, onmogelijk jij
    Wat houdt je af van de mensen
    Kun jij de slagen verduren
    Die mensen verduren
    Kun jij de beker drinken
    Die wij moeten drinken
    Ga je met ons in de dood?

    Woorden en wonderen zijn er genoeg
    En goden van goud en beloften
    Maar niet een god als een hand die bevrijdt
    Iemand die doet wat hij zegt.

    Dit lied onder de loep genomen door Gerard Swüste

    Het lied ‘Die zegt god te zijn’ komen we voor het eerst tegen in het boek ‘In het voorbijgaan’ van Huub Oosterhuis uit 1968. Daar is het lied opgenomen in de liturgie van de Avond voor Pasen. Eerst wordt gelezen hoe het volk van Israël slaaf is in Egypte en hoe Farao weigert hen te laten gaan. Daarna komt dit lied. Dan is het dus een regelrechte protest-song, een lied dat zich vol onbegrip richt tot een God die tot Mozes heeft gezegd ‘Ik zal er zijn’ en die nu zijn mensen in de steek lijkt te laten. Het lied werd in die jaren door menigeen met enige aarzeling gezongen en sommigen konden het überhaupt niet over de lippen krijgen, want ‘kun je je wel zo vrijpostig uiten tegenover God’?
    In feite heeft het lied de klank die we in alle klaagpsalmen terugvinden en zou je de toon ervan dus gerust ‘bijbels’ mogen noemen. Zeker in de tijd dat het lied is geschreven, herinnert het er ons aan, dat ons gebed niet alleen ‘eerbiedig’ moet zijn, en ‘vol ontzag voor de LEVENDE’, maar dat het ook eerlijk mag zijn en recht uit het hart. Als dat tegenover iemand kan, dan toch zeker wel tegenover God!
    Het Lied ‘Die zegt god te zijn’ verwijst nogal eens naar het Exodus-verhaal. De ‘stem uit het vuur’, waar de LEVENDE zich kenbaar aan Mozes in de brandende doornstruik; een ‘wolk in de verte’, die weliswaar de weg wijst door de woestijn, maar toch ook vaag en op afstand blijft. De ‘slagen die mensen moeten verduren’ in het slavenhuis van Egypte. Het is een lied uit de diepte, het neemt geen blad voor de mond. God wordt herinnerd aan zijn naam. God zal bevrijden, is toen gezegd, wordt nog steeds gezegd; nou, waar blijft die bevrijding dan?
    Het lied gaat tot de kern. In de jaren 60 zongen we nog vrolijk in het lied ‘Stil maar, wacht maar alles wordt nieuw’ de zinsnede ‘nooit gebeurt er een wonder’. Daar kijkt dit lied helemaal anders tegenaan: de aarde, het leven, het heelal, het is allemaal vol wonderen, er zijn zoveel wonderen, dat we ze niet eens meer opmerken; net als de woorden, de woorden van troost, van bevrijding, woorden die een visioen schilderen, ach, die hele dikke bijbel staat er propvol mee. Dus aan woorden en wonderen ontbreekt het niet. Het ontbreekt aan daadwerkelijke bevrijding. Wanneer komt die? Om met Psalm 13 te zingen: ‘Hoe lang nog, JIJ?’.
    In 1983 is een groot aantal teksten van Huub Oosterhuis bijeengebracht in het ‘Aandachtig liedboek’. Daar is ook het lied ‘Die zegt god te zijn’ in terug te vinden en daar staat een verwijzing bij, verrassenderwijs niet naar het boek Exodus, maar naar Marcus 10, 38-40: Jakobus en Johannes willen bij Jezus alvast een plaatsje reserveren in de hemel: de één rechts van Jezus, de ander links. En Jezus zegt: Je weet niet wat je vraagt. Kunnen jullie de beker drinken die ik moet drinken. Nou en of, roepen de twee. Ja, dat is zo, zegt Jezus, die beker zul je drinken, maar dat zitten links en rechts van mij, dat is niet aan mij om dat te beloven. Even verder, in Marcus 14, 36, bidt Jezus in de Hof van Olijven, dat de beker aan hem voorbij mag gaan. Met de zinsnede ‘Kun jij de beker drinken die wij moeten drinken’ wordt het lied dus als het ware uitgetild boven het boek Exodus en ook boven de Paasnacht; het wordt een lied, dat gezongen wordt vanuit de diepte, vanuit het lijden: dus vanuit het slavenhuis van Egypte, uit de mond van Jezus in de Hof van Olijven, en uit de mond van allen voor wie dit leven geen leven is, tot op de dag van vandaag. Die zinsnede is meteen wel een soort van uiterste uitdaging aan God: jij hebt gezegd, dat je zult bevrijden; waar blijf je nou?; en heb je er wel enig idee van hoe hier geleden wordt?
    En is dan toch niet ook een beetje onbeleefd om zo tegen God te keer te gaan? Het lijkt me van niet. Het lijkt eerder zo te zijn, dat je je met dit lied, ook in het lijden, ook als je in de put zit, je niet afwendt van god, niet zegt: ik moet niets hebben van een God die zulk lijden toestaat, maar dat je je juist toewendt naar God. In het vertrouwen, dat hij aanwezig is bij mensen die lijden, dat hij altijd ons roepen hoort. Het lied ‘Die zegt god te zijn’ is weliswaar een dwars lied, maar in feite ook één grote geloofsbelijdenis.
    Bernard Huijbers heeft er prachtige melodie opgeschreven; eigenlijk moet je zeggen: de tekst voorzien van een prachtig ritme, want het is bijna praten, mopperen, schreeuwen in een meeslepend ritme. Daarmee komt de tekst echt ‘van onder op’, een lied van slaven, van mensen in het nauw. De melodie van Antoine Oomen heeft meer iets van een gezamenlijk protest; het wordt niet gezongen in gebogenheid, maar staande rechtop en uit volle borst; boos, maar nog niet verstomd. Zo krijgt het lied twee verschillende accenten, die overigens allebei recht doen aan de tekst.

    Lees verder →

Comments are closed.