Hoe ver te gaan?

HOE VER TE GAAN?
tekst: Huub Oosterhuis; muziek: Antoine Oomen

Hoe ver te gaan? En of er wegen zijn?
Nooit meer gebaande.
Hoeveel paar voeten zijn zij? Twee, drieduizend.

Nog bijna slaven, vreemden voor elkaar.
Kreupelen, blinden.
Maar met iets in hun hoofd dat stroomt en licht geeft.

De zon zal hen niet steken overdag.
Bij nacht de maan niet.
Zij stoten zich aan stenen. Niemand draagt hen.

Omdat zij willen leven als nog nooit –
Angstig te moede
Zijn zij gegaan met grote hinkstapsprongen.

Niet hier hun vaderland, en schaamteloos
Wagen zij alles.
Soms wordt woestijn oase waar zij komen.

Vrijheid ontkiemt in hen, gloeit aan, dooft uit,
Zal weer ontvlammen.
Zij blijven kinderen, zij worden groter.

Hun stoet is zonder einde en getal.
Tel maar de sterren,
Zij weten van de Stad met Fundamenten.

Dit lied onder de loep genomen door Gerard Swüste

In het ‘Aandachtig Liedboek’ van Huub Oosterhuis staan bij dit lied twee passages uit de Schrift vermeld: Exodus hoofdstuk 14 tot en met 16; en Hebreeën 11:10. De hoofdstukken uit Exodus vertellen het verhaal van de Uittocht uit Egypte, de doortocht door de Rode Zee en de eerste tijd in de woestijn. In de brief aan de Hebreeën gaat het over ‘geloven’: hoofdstuk 11 opent met ‘Het geloof legt de grondslag voor alles waarop we hopen, het overtuigt ons van de waarheid van wat we niet zien’. En in vers 10 worden Abraham, Isaak en Jakob genoemd als voorbeeldige gelovigen die in tenten woonden omdat zij uitzagen naar een stad met fundamenten, door God zelf ontworpen en gebouwd.
Dat het lied aansluit bij Exodus is al in de eerste regels duidelijk. Maar de band met de Hebreeënbrief is verrassend. Niet alleen omdat daar naar de aartsvaders Abraham, Isaak en Jakob wordt verwezen, maar ook naar de Stad met Fundamenten, waar de hele Schrift tot en met de Apocalyps zo uitbundig over vertelt. Met die verbreding is het niet meer een lied over ‘toen, ooit’, maar eerder van ‘altijd, opnieuw’ en vooral van ‘tot op vandaag’. En dat betekent, dat het ook mijn lied is, het gaat over mijn tocht door het leven. En over waar ik echt in geloof.
Daarom kan het lied ook rustig beginnen met drie vragen, dat zijn namelijk ook mijn vragen: Hoe ver te gaan? Of er wegen zijn? Hoeveel paar voeten? Het verhaal van de Uittocht kennen we. Het was veertig jaar gaan. En wegen waren er niet altijd, zeker niet gebaande wegen die zonder omweg recht op hun doel afgingen. Met het zingen van deze regels maak ik die tocht tot mijn tocht, maken wij die tocht tot onze tocht. Wij weten ook niet hoe ver te gaan, wij weten niet of er wegen zijn. Kiezen we voor gebaande wegen of zien we wel? De vraag die het lied stelt over de paar voeten blijft raadselachtig. In Exodus 12:37 staat dat er maar liefst 600.000 Israëlieten uit Egypte wegtrokken, ‘vrouwen en kinderen niet meegerekend’. Daar verwijst het getal ‘twee, drieduizend’ dus niet naar toe. En wordt bedoeld ‘tweeduizend, drieduizend’, of moet je het letterlijk lezen: ‘twee, drieduizend’? Dan roept het eerder herinnering op aan de uitspraak van Jezus ‘waar twee of drie in mijn naam samen zijn, ben ik in hun midden’ (Matteüs 18:20). Maar wellicht is moet je het lezen als poëzie: soms denk je, het is maar een handjevol en dan weer blijkt het een hele meute te zijn.

‘Nog bijna slaven’: deze drie regels lijken te wijzen op de mensen die wegtrekken uit Egypte. ‘Bijna slaven’ is mooi gezegd: ze zijn vrij, dat wél, maar ze zitten zó in de woestijn dat ze soms wel weer terug willen naar de vetpotten in Egypte. Ze staan nog niet stevig op hun eigen benen (‘kreupelen’), ze zien het nog niet echt zitten (‘blinden’). Maar ze hebben een doel voor ogen, er is een visioen van nieuw land. Dat is hun licht.

‘De zon zal hen niet steken…’ is een citaat uit Psalm 121:6. U kent het lied misschien wel: ‘Ik sla mijn ogen op naar de bergen, zal iemand mij komen helpen? Ja, mijn God komt mij helpen’. Het is een lied van veiligheid, bescherming, onder de hoede van God kan je eigenlijk niets gebeuren. Maar er zit een addertje onder het gras. In Psalm 91:12 wordt ook gezongen van bescherming en veiligheid en daar heet het: ‘en aan geen steen zal je je stoten’, en ‘engelen zullen je op hun handen dragen’. Dat is hier dus duidelijk niet het geval. Er is een visioen, er is een gevoel van veiligheid, maar het is een barre tocht, vol risico’s en pijn. Ze stoten zich wel degelijk. En gedragen worden? Nee, dat gevoel hebben ze niet.

Zij willen ‘leven als nog nooit’. Dat is niet alleen weg uit de slavernij, dat is visioen, een droom die werkelijkheid wordt. Daar leef je voor. Daar ga je voor. Maar het gevoel blijft dubbel. Ze gaan, maar ‘angstig te moede’. En ze gaan niet zo maar met sprongen vooruit, maar met ‘hinkstapsprongen’; soms op één been, hinkend, dan weer springend.

Maar er is land in zicht. Ze weten dat hier niet hun vaderland is, hier, in de woestijn ligt niet het doel, de zin van hun leven. Om dat doel te bereiken ‘wagen ze alles’, ook nog ‘schaamteloos’, zonder zich af te vragen wat anderen er wel van zullen denken. En soms wordt er al iets van het visioen waargemaakt: een oase. Een plek die rust geeft, een plek die water geeft.

Zo zijn ze onderweg. Het gevoel van vrijheid komt soms tot leven, gloeit aan, en dan is het weer uitgedoofd en weg; maar het zal weer ontvlammen. ‘Ze blijven kinderen’, in de zin waarin Jezus dat bedoelde: ‘als jullie niet worden als kinderen…’ Met die onbevangenheid, met die spontaneïteit, zonder berekening. ‘Ze worden groter’, volwassener, ze groeien tijdens hun tocht.

In het begin waren het er ‘twee, drieduizend’: nu is het een stoet zonder einde en getal. ‘Tel maar de sterren’, zoals God dat zei tegen Abraham in Exodus 15:5, toen die maar niet wilde geloven dat hij stamvader zou worden van een talrijk nageslacht. En wat houdt al die mensen gaande: het weten van de Stad met fundamenten. De Stad waar de Levende zetelt, waar de zetel van het recht staat, waar arme, weduwe en wees veilig kunnen wonen en waar iedereen gelukkig kan zijn (Psalm 122).

Als je dit lied zo woord voor woord leest, dan vind je het misschien vreemd, dat er steeds sprake is van ‘zij’ en niet van ‘wij’ of ‘ik’. Zeker is, dat dit lied je deelgenoot wil maken van het oude verhaal, je gaat mee met die hele stoet, niet alleen met de stoet uit Egypte, maar ook met de aartsvaders en met de zangers van de Psalmen. Maar anderzijds is het slechts een beeld. We herkennen dat beeld van ‘woestijn’, ‘oase’, ‘stad’, en we kunnen het wel invullen voor ons eigen leven, maar dan komen daar andere woorden voor in de plaats. Misschien daarom dat ‘zij’: je gaat mee in het verhaal, maar je gaat niet op in het verhaal: je blijft gaan in je eigen verhaal, op je eigen levensweg.
‘Hoe ver te gaan’ is een schitterend bijbels lied. Omdat het niet één bepaalde gebeurtenis bezingt, maar omdat het een gevoel verwoordt, dat in de hele Schrift ter sprake komt, ja, dat ook de kern is van het hele Schriftverhaal: wij zijn op weg, vaak is het woestijn, soms oase, maar wij gaan door met een visioen voor ogen van een Stad met Fundamenten. In die richting willen we gaan: daar willen we in geloven.

Deel dit artikel!

Comments are closed.