DAN ZAL IK LEVEN
tekst: Huub Oosterhuis muziek: Bernard Huijbers / Antoine Oomen

Dan zal ik leven, dan zal ik leven.

Het zal in alle vroegte zijn, als toen.
De steen is weggerold.
Ik ben uit de grond opgestaan.
Mijn ogen kunnen het licht verdragen.
Ik loop en struikel niet.
Ik spreek en versta mijzelf.
Mensen komen mij tegemoet –
wij zijn in bekenden veranderd.

Dan zal ik leven, dan zal ik leven.

Het zal in alle vroegte zijn als toen.
De ochtendmist trekt op.
Ik dacht een dorre vlakte te zien.
Volle schoven zie ik, lange halmen, aren
waarin de korrel zwelt.
Bomen omranden het bouwland.
Heuvels golven de verte in,
bergopwaarts, en worden wolken.

Dan zal ik leven, dan zal ik leven.

Daarachter
kristal geworden verblindend
de zee die haar doden teruggaf.
Wij overnachten in elkaars schaduw.
Wij worden wakker van het eerste licht.
Alsof iemand ons bij naam en toenaam
geroepen heeft.

Dit lied onder de loep genomen door Gerard Swüste

In het Verzameld Liedboek staat bij Dan zal ik leven aangetekend: Apocalyps 20:13. Daar staat: ‘De zee gaf haar doden terug, en de dood en het dodenrijk gaven hun doden terug, en zij werden geoordeeld op grond van hun daden’ . Hier wordt beschreven wat later genoemd zou worden ‘het laatste oordeel’ of ‘het einde der tijden’. In de Apocalyps volgt hierna onmiddellijk het visioen van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, hoofdstuk 21.

Hoe woorden te vinden waar geen woorden voor zijn? Hoe spreken over wat we niet weten, maar wat ons toch steeds bezighoudt? Wat kunnen we zeggen over de dood, over onze dood, over wat er is na de dood? De Psalmen, de Profeten, Jezus van Nazareth, ze proberen het onder woorden te brengen. Maar dat stokt elke keer. Want enerzijds weten we gewoon niet wat er na de dood is. Maar anderzijds reikt de Schrift ons van oudsher aan dat er recht gedaan zal worden, dat er vrede zal zijn, dat het goed zal zijn, of in de woorden van Johannes in de Apocalyps: een nieuwe hemel en een nieuwe aarde waar God woont bij de mensen.

Dan nu naar het lied Dan zal ik leven. Huub Oosterhuis doet niet anders dan wat de auteurs in de Schrift hebben gedaan: stamelend en zoekend met woorden en beelden iets proberen te zeggen over de dood. En de tekst gaat als het ware dwars tegen de dood in met het herhaalde refrein: Dan zal ik leven.
Opmerkelijk in het refrein en in het eerste couplet is het woord ‘ik’. Ik zing in dit lied over mijn eigen opstanding. Opstanding uit onmacht, uit hopeloosheid, uit alles wat doods en dood is. En uiteindelijk ook over mijn opstanding uit de dood. Dat refrein zingt over de dood heen. Zoals in Psalm 103: ‘Hij roept mijn leven weg uit het graf, Hij maakt mijn dagen vol van geluk en als een arend herleeft mijn jeugd’. Of in Psalm 118: ‘Ik zal niet sterven, ik zal leven, Hij tilt mij op’.
In dit lied is het zo: in de coupletten wordt beschreven wat niet te bevatten is, maar het refrein trekt zonder aarzelen de conclusie uit de coupletten: dan zal ik leven.

Het eerste couplet begint met de verwijzing naar het opstandingsverhaal van Jezus van Nazareth. Dat vertelt dat de vrouwen in alle vroegte naar het graf gaan en zien dat de steen is weggerold. Mijn opstanding zal gaan in het spoor van Jezus.
‘Ik ben uit de grond opgestaan’: zoals ik uit het stof van de aarde ben gevormd, weer stof van de aarde ben geworden, ben ik nu opgestaan vanuit het duister. Er is licht en mijn ogen kunnen het verdragen. Misschien wordt hier ook bedoeld: ik kan zien, zoals Johannes zag en het opschreef in de Apocalyps en wat ik zie kan ik moeiteloos tot me nemen, ook al is het niet te bevatten. Ik loop zonder te struikelen, spreek en versta mezelf. Eigenlijk komen nu mijn beste kanten tevoorschijn: geen duisternis, maar licht; niet meer struikelen, maar gaan; spreken en mezelf verstaan en begrijpen. Er komen me mensen tegemoet, wij zijn in bekenden veranderd. Het is een schitterend beeld van vrede, niets en niemand is bedreigend, vreemd. Ik ben op mijn allermooist.

Het tweede couplet begint met dezelfde woorden als het eerste: in alle vroegte en als toen. Maar nu gaat het niet over wat ik beleef, maar wat ik zie gebeuren: een nieuwe dag, de ochtendmist trekt op. Ik meende een dorre, misschien wel doodse vlakte te zien. Maar wat ik zie is het visioen van Psalm 72: ‘Dan dragen de bergen schoven van vrede / en de heuvels een oogst van gerechtigheid / een vloed van koren, golvende velden / een stad rijst op uit een zee van groen’. Niet alleen ik ben opgestaan uit alle doodsheid, maar er is gebeurd waar we al een leven lang voor gebeden hebben: het aanschijn van de aarde is vernieuwd. De bede ‘Herschep ons hart, heradem ons verstand’ is definitief verhoord.

In het derde couplet komt het beeld uit Apocalyps 20:13. Helder als kristal, zo puur als maar mogelijk: de zee die haar doden teruggeeft.
Precies daar eindigt het visioen en staan we weer met twee benen in de werkelijkheid. Het is niet meer een nieuwe dag, maar we ‘overnachten in elkaars schaduw’: we schuilen bij elkaar, we zien het allemaal (nog) niet. En als we wakker worden van het eerste licht is het ‘alsof’. Worden we bij naam en toenaam geroepen? Of verbeelden we ons dat maar? We hebben Dan zal ik leven met zoveel stelligheid gezongen, maar is het ook waar?

Dan zal ik leven bezingt ons opstandingsverhaal. Het balanceert op de grens van leven en dood. En het balanceert ook op ons gevoel voor realiteit en het visioen van de Schrift. We willen onze eigen ogen geloven, maar we willen ons ook laten aanspreken en voeden door het visioen van de Schrift.
Dat visioen zegt dat ons leven geen doodlopende weg is (Psalm 1:6). De profeten van Israël en ook Johannes in zijn Apocalyps hebben gezien, ingezien, dat herademen, herschapen worden mogelijk is. Wij zijn in ons leven meerdere keren uit doodse momenten en gevoelens opgestaan. Het visioen van de Schrift gaat een stap verder: het goede dat wij in ons leven doen zal duren, ook dwars door de dood heen.

Op deze tekst zijn twee melodieën geschreven. Bernard Huijbers laat op bijna uitbundige wijze het refrein ‘Dan zal ik leven’ zingen. De coupletten zijn schoorvoetend, je voelt je wankel op je benen staan en knipperen met je ogen. Zo komen stem en tegenstem in de tekst goed tot hun recht. Antoine Oomen laat de drie coupletten op lage toon beginnen en dan bloeit het langzaam op, hoger en luider. Het ‘refrein’ heeft hij alleen helemaal aan het einde van het lied geplaatst. Beide interpretaties verschillen nogal qua sfeer, maar ze dragen allebei de tekst en voeren ons mee in de spanning tussen visioen en werkelijkheid. We bezingen onze eigen opstanding en die van al onze dierbaren. Met de intussen aloude woorden: ‘Doen wat ondenkbaar is: dood en verrijzenis’.

ter nagedachtenis aan Arie Kempkes

Deel dit artikel!

Comments are closed.